“Kom nou! Kom nou!, Kom nou!”, zei de
tweeling opgewonden, terwijl ze met hun baseballjacks aan voor de deur stonden
te springen. Max had zijn cap normaal op en Maarten
achterstevoren. Ja, ja, jongens, rustig aan. We gaan
heus wel.” Vader pakte de autosleutels van het kastje in de hal en trok zijn
jas aan. Achter in de auto speelden ze om de
beurt een spelletje op hun spelcomputer om de tijd te doden, want het was nog
een heel eind naar Tilburg. Moeder was thuisgebleven, want ze vond
het lawaai en de stank op de baan verschrikkelijk. Eindelijk parkeerde ze de auto bij de
kartbaan in Tilburg. De tweeling was als eerste uit de auto en wachtte ongeduldig
tot vader de auto had afgesloten. Op de kartbaan was het een hels kabaal.
De karts scheurden razendsnel voorbij. Ze moesten even op hun beurt wachten,
omdat alle karts bezet waren. Eindelijk waren er twee vrij en de
jongen op de baan wenkte hen. Hij gaf hun een helm en vertelde wat wel en niet
mocht. “Ja, ja, ja!”, zeiden ze verveeld. Ze
wisten dit allang. Ze waren immers niet voor de eerste keer op de baan. Toen ze zaten en hun helm op hadden,
keken ze elkaar nog eens aan. Max stak zijn duim op en startte de kart. Maarten
volgde zijn voorbeeld en met een stofwolk achter zich, scheurden ze weg. In de
eerste ronde lag Maarten voor en Max had moeite om hem
bij te houden. “Ik krijg je wel, broertje”, zei hij
lachend. “Ik haal je heus wel in.”